Laten we eerlijk zijn, de ondoordringbare wand die hen scheidde, had hij altijd ontkend of ten minste opzettelijk willen vergeten. Nooit had hij geprobeerd, zelfs niet met het botte mes van zijn onverwoorde gevoelens, het witte doek open te rijten, aan flarden te snijden. Het enige wat hij deed was verdwaasd kijken naar de schaduwen die haar lichaam in het tegenlicht op het stof deden vallen totdat zijn ogen brandden. Dan sloot hij ze, hield ze stijf dichtgeknepen om zich wijs te maken dat de vlekken die hij nu zag geen residu waren van het laatste beeld, maar virtuele spelingen van zijn geest, vuurvliegjes in het bos van onvervulde fantasieën.
Hoewel zijn oogleden hem even van de wereld scheidden, kon hij nog steeds voelen hoe het licht zijn gezicht deed gloeien en hoe de intensiteit van de warmte even veranderde als zij door de straal liep. Dan hoorde hij ook voetstappen, het tapij dempte ze, hij kon nog maar net het frenetieke op en neer gaan horen. Ze kon niet stilstaan. De verwarring, het gealtereerde van haar bewustzijn had zich van haar en al haar spieren meester gemaakt. Wanneer ze niet ijsbeerde door de ruimte, bleef ze in een hoekje staan, lichtjes haar bovenlichaam van voren naar achteren bewegend. Soms, als ze zich uitzonderlijk ver van haar zwaarteas begaf, raakte haar bezwete voorhoofd de muur.
Waanzin bezat hen volledig. Niemand van hen kon de ander bij de schouders grijpen, diep in de bloeddoorlopen ogen kijken en zeggen: ‘Kom terug, het is voorbij.’
Reflecties_, Narratief_