15 mei 2007

Inzending Literaire Prijs Babylon 2007

Het bloed kleeft aan mijn handen, het zit op mijn knieën, mijn trui, het dringt door mijn huid en vermengt zich met mij. Ik schrob, ik schrob verbeten. Maar het zijn hardnekkige vlekken die niet uit de groeven van het parket willen. Wanneer ik hier klaar ben, moet ik de trap nog doen, trede per trede, van beneden naar boven omdat Mark het kwistig bloedende lichaam over zijn schouder naar boven heeft gedragen. Ik hoor hem de deur van de oude lift open wrikken – we gebruiken die niet meer en hebben er een bergruimte van gemaakt – Mark wil de dode indringer daar verstoppen, tot hij een beter idee heeft. Ik hoor hem sleuren, duwen en zuchten wanneer plots het stoffige koord dat de houten lift hoog in de schacht houdt, breekt. De cabine suist geruisloos naar beneden, waar ze met een geluid van kale, brekende botten, neerstort, alsof niet alleen het vadsige, nog warme lijk op de grond neerkwakt, maar ook het half vergane skelet van die vorige moord mee de diepte in is gevallen.

Toen was het een ongeluk geweest. Mark had zijn angsten de overhand laten nemen en zonder aanleiding geschoten op een onbepaald figuur dat in de stormige nacht om het huis sloop. Precies in dezelfde houding heb ik die nacht op mijn knieën gezeten met een emmertje naast me en een schuursponsje in mijn hand. Ik steun mijn man, maar de medeplichtigheid aan zijn onbezonnen daad heeft me zwaarder gewogen dan ik hem al die jaren heb willen toegeven. Ik heb de sporen uitgewist, zijn daad met de mijne ongedaan gemaakt, ik heb niet alleen de vlekken van de vloer gewist, maar ook van zijn handen. Het bleef tussen ons, niemand anders was betrokken en ons slachtoffer bleek een arme landloper te zijn die het donkere bos was ontvlucht en beschutting zocht voor het noodweer. Niemand zou hem missen, had Mark beweerd, niemand zou hem komen zoeken. Tot vannacht; wanneer we een uur geleden waren thuis gekomen en vanuit de wagen al het schichtig heen en weer schijnen van een zaklamp door het raam hadden opgemerkt. Met de regen die luid tegen het dak sloeg, had de man die door onze woonkamer sloop ons niet horen aanrijden en we waren langs de keuken naar binnen geslopen. Mark had een groot puntig mes uit de lade genomen en gebaarde me in de keuken achter te blijven. Hij was koeler dan vorige keer, in zijn ogen was geen blinde angst te zien, maar vastberadenheid, hem door de ervaring ingegeven. Zijn reflexen waren die van een crimineel, een moordenaar, en hij had niet meer dan drie geluiden nodig om de onbekende uit te schakelen: een verstikte schreeuw toen hij in het donker zijn hand op de mond van de tegenstander legde, een harde kreun om zijn ultieme gebaar kracht bij te zetten en het geluid van het mes dat door vlees stootte. Lisa, - riep hij fluisterend, als om de dode niet wakker te maken- Lisa, ik breng hem naar boven, ik stop de gluiperd in de lift tot morgen, dan breng ik hem weg.

Waarom was deze man, schijnbaar uit het niets, binnengedrongen en wat zocht hij hier? Was hij van de politie, was iemand ons op het spoor gekomen, hadden ze een privé-detective op onze hielen gezet? Of was de arme stakker een ordinaire dief? Wie het ook was, vannacht was geen toevallig ongeluk meer, geen panische angst, geen zelfverdediging; wat op deze plek, in deze plas bloed was gebeurd was een misdaad, een zonde, was mijn man die dader werd. Hij had deze keer geageerd, niet gereageerd.

Wanneer ik met het emmertje, nu niet meer gevuld met helder water, maar met verdund bloed, de trap af kom, zit Mark in de zetel. Hij is vermoeid, maar zijn gemoed is onverzwaard, zuiver als de vloer.
Wil je thee? – vraag ik hem. – Graag, rode bessen.
Morgen dump ik ‘m in het moeras – zegt hij terwijl ik hem een kopje aanbied.
Hij staat op, gaat voor het raam staan, drinkt en valt na een paar minuten neer, plomp op de grond. Ik wandel er naartoe, kijk hoe zijn spieren nog een paar keer samen trekken terwijl hij aan mijn voeten ligt, omgeven door de resten en de inhoud van zijn warme kop thee.
Wat? – kreunt hij.
De theevlekken zouden er makkelijker uitgaan, bedenk ik voor ik zeg – Sorry, Mark. Er kleeft te veel bloed aan je handen.